PLEIDOOI VOOR EEN INKOMEN VOOR KUNSTENAARS maart, 1997 Rotterdam Harmen Verbrugge
PLEIDOOI VOOR EEN INKOMEN VOOR KUNSTENAARS maart, 1997 Rotterdam
De samenleving keert zich af van de hedendaagse kunst. Alleen wat ver boven de middelmaat uitsteekt is nog goed genoeg. Zoveel moois is immers te aanschouwen in zoveel mooie musea. In een wereld zo rijk bedeeld met kunstwerken is het voor de kunstenaar moeilijk zich te handhaven: hij moet zich voortdurend meten met de groten en dat worden er steeds meer. De culturele erfenis van kunstenaars uit het verleden ligt pijnlijk zwaar op de schouders en over diezelfde schouders heen kijkt de kunstmin naar bewonderend naar zijn voor gangers. De kunstenaar van nu verliest terrein en moet zich daarom dringend bezin nen op zijn positie in de kunst en in de maatschappij.
Financieel verkeert de kunstenaar in een uitzichtloze situatie en maatschappelijk gezien is het met hem al niet beter gesteld. Nu, ruim tien jaar na de afschaffing van de Beeldende Kunst Regeling (B.K.R.)- de enige inkomensvoorziening voor alle kunstenaars – kan de rekening op gemaakt worden. Kunstenaars zijn voor een inkomen aangewezen op subsidies omdat hedendaagse kunst onvoldoende verkoopt. Subsidies zijn er niet voor iedereen, en om in aanmerking te komen, raken kunstenaars gewild of ongewild verwikkeld in een rat-race. In de handlangerscul tuur die hier het onvermij delijke gevolg van is, moeten zij zich in vreemde bochten wringen. De vage ambtelijke kolder die sommigen van hen uitkramen bij het aanprij zen van hun waar wordt vaak verrassend goed begrepen en in klinkende munt omgezet. Deze kunstenaars zijn druk bezig met carrière en ‘profe ssioneel’ kunstenaarschap, boek houden en belastingen, subsidies, lob byen, ellebogenwerk en vriendjespolitiek: zaken die ten koste gaan van het eigen lijke werk.
De zachte intimidatie die van het sub sidiesysteem uitgaat brengt een serviele kunstenaar voort, zonder kritiek, trots of ruggegraat. Zowel de uitverkoren als de afgewezen kunstenaar lijdt onder deze in timidatie. De gesubsidieerde kunstenaar ligt tijdelijk aan een drogerend infuus terwijl alle kunstenaars vroeg of laat te maken krijgen met de pijn en twijfel buiten het subsidies telsel. Het subsidiestelsel is een sterfhuis construc tie met uitein delijk alleen verliezers.
Huidige mogelijkheden voor een inkomen van de kunstenaar
Hoe kan de positie van de kunstenaar verbeterd worden? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, is het nodig om eerst na te gaan welke mogelijkheden de kunstenaar nu eigenlijk heeft om zich van een inkomen te voorzien.
Zoals zo vaak is de meest ideale situatie voor slechts weinigen weggelegd. Door verkoop van eigen werk een inkomen hebben, daar slaagt naar schatting niet meer dan 10% van alle vrije kunstenaars in. Daarbij is de inkomensverdeling wel heel onevenwichtig: 10% van alle vrije kunstenaars legt beslag op 90% van het totale inkomen terwijl de overgebleven 90% van de vrije kunstenaars het met 10% moet doen. Toch wordt de kunstenaar op zijn zelfstandig ondernemerschap aangesproken en wordt hem duidelijk gemaakt dat alleen wanneer hij bij deze 10% behoort zijn kunstenaarschap maatschappelijk verantwoord is. Dat zulk ondernemerschap te verwezenlijken is berust echter op fabeltjes en gegoochel met cijfers. Het betekent gewoon dat 90% van alle kunstenaars er uiteindelijk mee moet ophouden. Dit kan nooit de bedoeling zijn.
De tweede mogelijkheid om vaste inkomsten te verwerven -en zo zelfstandig te blijven, want dit is wat de meesten immers vaak willen- is kiezen voor een bijbaan. Dit werk moet altijd de status van bijbaan houden, wil het kunstenaarschap niet afglijden naar veredeld hobbyisme. Drie dagen in de week erbij werken is een soort limiet. Goed betaald werk kan in het kunstonderwijs gevonden worden, maar er worden altijd meer mensen opgeleid dan er les kunnen geven. Daarbuiten is hij al snel aangewezen op werk waarvoor weinig opleiding vereist is. En omdat dit laag betaald is moet hij veel uren maken om op een acceptabel bestaansniveau te komen. Verder heeft hij zelden uitzicht op hogere salariëring of promotie. Kortom de kunstenaar betaalt voor deze zelfstandigheid een prijs. Hij moet zeer sterk in zijn schoenen staan wil hij er niet de brui aan geven en het kunstenaarschap verder laten voor wat het is. Toch verricht een kwart van alle kunstenaars betaalde arbeid naast het kunstenaarschap.
Dan is er nog de mogelijkheid van de Bijstand: de kunstenaar heeft alle tijd om aan kunst te besteden, maar hij heeft structurele geldzorgen omdat hij gedwongen is geld dat bestemd is voor levensonderhoud in zijn werk te investeren. Daarbij kan hij ieder moment een ongewenste baan opgedrongen krijgen. Om aan geldzorgen het hoofd te bieden doet hij er vaak zwart werk bij. Ironisch genoeg kan dit in sommige musea, bij het helpen met tentoonstellingsopbouw. Op het Arbeidsbureau wordt hij behandeld als iemand zonder werk, zonder discipline; recht op bijstand hebben immers alleen mensen met een erkende discipline. Hem wordt te verstaan gegeven aanvullende studies op te pakken omdat het kunstenaarsdiploma van geen enkele waarde is op de arbeidsmarkt. Sterker nog, het beroep kunstenaar bestaat niet volgens het Arbeidsbureau. Vreemd – er gaat immers een hoger beroepsopleiding aan vooraf met titel en al.
Meer dan de helft van alle kunstenaars is aangewezen op de bijstand, anders gezegd: de cultuur heeft bijstand nodig.
De vierde optie en de enige financiële regeling daadwerkelijk voor kunstenaars bedoeld, is de subsidiëring door het Fonds voor Beeldende Kunsten: een jaarlijkse of twee-jaarlijkse uitkering op grond van aangetoonde kwaliteiten: de kunstenaar kan hiernaar dingen door een aanvraagprocedure te doorlopen, waarna een commissie zijn werk beoordeelt en beslist over toekenning. Een van de problemen hierbij is de discontinuïteit. Slechts enkele malen kan de kunstenaar beroep doen op het Fonds terwijl de enkeling die optimaal profijt trekt van deze regelingen en alle subsidies weet binnen te halen, toch nog te maken krijgt met niet gesubsidieerde tijdsspannes. Om de zoveel jaar is de kunstenaar weer terug bij af en moet hij opnieuw zijn talenten laten keuren; kortom, geen ideale situatie om een bestaan op te bouwen…
Een voor een kunstenaar veel voorkomend probleem is inkomensfluctuatie: zo is het modaal en zo is het bijstandsniveau. De belastingaanslag die hij na afloop van het subsidie-jaar krijgt veroorzaakt schulden, paniek of op zijn minst schrik. Tenslotte, hoe ouder de kunstenaar, hoe schaarser de subsidiemogelijkheden.
Vele subsidies verder is hij nog niet dan daar waar het Fonds(en de politiek) hem wilde hebben: de kunstenaar moet zelfstandig ondernemen. Zelf heeft hij er altijd maar half in geloofd, want een bekendheid worden is voor weinigen weggelegd.
De situatie wordt alleen nog maar erger wanneer eind 1998 tezamen met de nieuwe bijstandswet de W.I.K.-regeling wordt ingevoerd. Deze zal als een olifant in een porseleinkast huishouden onder nog net niet afgehaakte kunstenaars. Het is een totaal uitgebeend skelet dat in het veld van de beeldende kunst dood en verderf zal zaaien. De kunstenaar moet wederom met de billen bloot om de hem toegedachte geneugten te krijgen; maar zie, hij kan er slechts vier jaar van gebruikmaken. Ach, verdere kritiek is verspilde energie, de WIK-regeling deugt niet.
De kwaliteitscriteria
Van de hiervoor genoemde inkomensmogelijkheden is subsidiëring door het Fonds van Beeldende Kunst de enige serieuze optie waar de overheid een beslissende rol in speelt. Zeker is het dat zij voor het oplossen van het probleem onmisbaar is. De wijze waarop zij echter te werk gaat, is totaal ongeschikt en daarbij ook ongepast. Het Fonds legt de kunstenaar in de luren met kwaliteitscriteria die een imaginair bestaan leiden. Zij zijn een produkt van pragmatische willekeur. De concrete kwaliteitscriteria die het Fonds hanteert bij het toekennen of afwijzen van subsidie-aanvragen hangen direct samen met de hoeveelheid beschikbaar geld. Meer geld betekent andere kwaliteitscriteria. Het is de beschikbare som geld die bepaalt hoeveel, en dus welke kunstenaars aan de kwaliteitscriteria voldoen.
Het is navrant te zien dat het Fonds een top selecteert op deze vage gronden en die vervolgens beloont met een subsidie terwijl het anderen links laat liggen. Zo ontstaat een klimaat met zogenaamde goede en slechte kunst, van gekwalificeerden en ongekwalificeerden. Onnodig wordt zo een hoge mate van onzekerheid de cultuur binnen gebracht. Alleen wanneer zijn kunst goed bevonden wordt, wordt de kunstenaar geselecteerd en alleen dan heeft hij officieel bestaansrecht.
De kwaliteitscriteria staan nergens geschreven en zijn daardoor onbruikbaar voor de kunstenaar. Hij kan zich er niet naar voegen of zich ervan distantiëren. Zouden de kwaliteitscriteria echter wel vaststaan dan dreigt het gevaar van staatskunst want dan wordt de kunstenaar de slaaf van de kunstopvatting van de staat. De conclusie is dat noch ongeschreven noch geschreven regels geschikt zijn om te kunnen beoordelen of de kunstenaar in aanmerking komt voor beloning voor zijn werk.
De kunstenaar als dienstverlener
Uit het bovenstaande principe: dat men moet uitgaan van beloning op grond van kwalitatieve (wie is in godsnaam alleswetend), blijkt dat het fundamenteel anders moet. De heersende beoordeling van kunstwerken berust op een ernstige denkfout!
Wanneer de maatschappij begrijpt dat de kunstenaar niet kan leven van de kunst en hem desondanks wil behouden -en natuurlijk wil zij dat, (wij mogen nooit in barbarij verzanden)- dan zal de maatschappij haar om zijn activiteit moeten waarderen en belonen. De kunstenaar heeft daarmee dan ook een fundamenteel recht op inkomen, zoals iedereen die werkt en zich verdienstelijk maakt voor de samenleving.
Er vele beroepen waarbij het produkt voorop staat; de bakker bakt zijn brood; de visser vangt zijn vis, en zij verkopen vervolgens hun produkten; bij de kunstenaar loopt deze gedachtegang spaak, zijn producten verkopen niet, of op z’n minst onvoldoende.
Er zijn echter ook beroepen, en dit zijn er veel meer, waar juist de activiteit voorop staat omdat het af te nemen produkt niet verkocht of gekocht kan worden. Bijvoorbeeld bij de leraar ligt de nadruk op het lesgeven, het overdragen van kennis. Managers managen, politici bedrijven politiek en wetenschappers onderzoeken. Dit zijn activiteiten en geen produkten. Beloning naar activiteit is dus een heel gewone zaak. Het merendeel van de beroepen behoort tot de dienstensector en ook de kunstenaar hoort in deze sector thuis. De kunstenaar is een dienstverlener!
Kunst en samenleving
De kunst maakt deel uit van de cultuur; de cultuur maakt deel uit van de samenleving. Cultuur is de bevestiging van een tijdelijk sociaal-economisch evenwicht dat tot uitdrukking komt in omgangsvormen, gedragingen, afspraken en codes. Kunst is een gesublimeerde vorm van cultuur. Zowel het veranderlijke, steeds weer opnieuw te bepalen karakter als ook het door de tijd heen onveranderlijke wezen van de cultuur, wordt zichtbaar gemaakt in de kunst. Kunst is een kern die geleidelijk verandert in wisselwerking met de veranderende cultuur. Beide laven zich aan elkaar; zij hebben een belangenverstrengeling. De kunstenaar – deelgenoot van samenleving en cultuur – bedingt voor zijn kunst een plaats in de cultuur en voor zichzelf een plaats in de samenleving.
De samenleving kan vergeleken worden met een mens. De bloedsomloop is dan het wegennet, het communicatienetwerk is het zenuwgestel, de belangrijke communicatiecentra zijn de hersenen. De vitale organen, zoals hart, lever, en nieren zijn te vergelijken met de distributiecentra zoals die van gas, water en elektriciteit. De voedselverwerkingsindustrie is de maag en het darmstelsel, enzovoort. Kortom, de vergelijking tussen samenleving en lichaam geldt vooral voor het functioneren en de gang van zaken.
De cultuur in de samenleving is te vergelijken met het gelaat, de houding en het gedrag ,kortom de verschijningsvorm. Zij ligt vastgelegd in afspraken en codes. De cultuur is het eigene maar niet specifieke in de samenleving. De kunst tenslotte, is, in wisselwerking met de cultuur, het karakter van het gelaat, de uitdrukking die het gezicht doet leven. Nu pas is het lichaam een levend persoon geworden; hier begint de samenleving uitdrukking te krijgen. Kunst is het levende gezicht van de samenleving waarop de geschiedenis van het leven en het leven van het moment zelf steeds zichtbaar is. Zij is de menselijke stem van een samenleving, die steeds weer ten gehore gebracht wordt. Zij is het verhaal dat iedereen kent en dat altijd verteld moet worden. De samenleving vindt bestaansrecht in de cultuur en op bijzondere wijze in de kunst.Zij is de spiegel van de samenleving, en is in staat betekenis te geven aan vorm in de samenleving. De mensen worden in staat gesteld een zelfbeeld te vormen. Zij herkennen zichzelf en komen tot een beter begrip van hun eigen wezen en dat van anderen en begrip leidt tot acceptatie; zij zien zich terug in het andere en vinden hierin een noodzakelijke identiteit. Kunst koestert het menselijk gezicht, de menselijke stem en het menselijk verhaal in de samenleving.En zo wordt de zichtbaarheid, de openheid en de herkenbaarheid van de samenleving teruggebracht tot een menselijke maat.
Mensen ervaren de werkelijkheid op tweeërlei wijze. Zij hebben een beeld van de werkelijkheid en een beeld van zichzelf in die werkelijkheid. Er is een zelfbeeld en een wereldbeeld. Enerzijds is het de overweldigende informatiestroom die de mensen deelgenoot maakt van het wereldgebeuren; de wereld wordt naar de mensen toe gebracht en is steeds in gecomprimeerde toestand op iedere plek aanwezig. Anderzijds is het dezelfde overweldigende grootsheid van de wereld die de leefruimte die een ieder inneemt nietig maakt.
Er is een spanningsveld tussen het zelfbeeld en het wereldbeeld. Beschaving is het evenwicht in dit spanningsveld en wordt bevestigd in de cultuur. Wanneer meer en meer mensen gebruik maken van dezelfde leefruimte en dezelfde voorzieningen komen de sociaal-economische betrekkingen in toenemende mate onder druk te staan. Daar komt bij dat het spanningsveld intensiveert omdat de wereld zich steeds nadrukkelijker manifesteert. Als de spanning toeneemt en de confrontatie tussen zelfbeeld en wereldbeeld niet uit de weg gegaan wordt, moet de mate van beschaving ook toenemen om een nieuw evenwicht te bereiken. De cultuur en de kunst dragen bij aan dit evenwicht.
Een dynamische cultuur anticipeert op ontwikkelingen in een veranderende samenleving. Het belang van dynamiek in de cultuur neemt toe naarmate de complexiteit in de samenleving toeneemt. Vrijheid in de kunst is een voorwaarde voor de dynamiek in de cultuur. Zij houdt het continue proces van stabilisering gaande. Wanneer dit proces stagneert, ontstaat er ontwrichting en staticiteit, zaken komen tot stilstand of worden uit het verband gerukt, mensen raken vast of op drift en barbarij, xenofobie en andere excessen dienen zich aan.
Wanneer de cultuur aangetast, verminkt of misbruikt wordt, kan dit verschrikkelijke gevolgen hebben. Dit gebeurde in fascistisch Duitsland (1933-45). De cultuur werd met terreur en intimidatie misvormd en vertrapt en vervolgens ingezet in een propaganda-machine. In korte tijd leidde dit tot een gedrochtelijke samenleving. Met het verminken van de waarachtige cultuur en kunst, misvormde het zelfbeeld van de bevolking. Zo kon fascistisch Duitsland, gebruik makend van een goed functionerend bestuurlijk apparaat, de samenleving in betrekkelijk korte tijd omvormen tot een moorddadig lichaam zonder gezicht, want iedere menselijke stem was de kop ingedrukt. Het gezicht werd zo een masker van de dood, de mensen ging zich gedragen als onmensen.
Het Nazi-tijdperk is geen uitzondering; aangetaste culturen zijn ook nu zichtbaar in bijvoorbeeld Irak, Algerije en in mindere mate in China en in Indonesië. Angstregimes onderdrukken cultuurdragers, die de stem van de bevolking vertolken en levend houden en die standpunten innemen die navolging vinden.
Alsmaar weer dreigt de maatschappij te vergeten dat de eeuwenoude verbintenis met de cultuur en de kunst haar voortgang waarborgt. Onlosmakelijk verbonden als een oud, getrouwd stel schrijden zij door de tijd en het is zaak te zorgen voor continuering. Waar kunst niet kan zonder maatschappij, kan de maatschappij niet zonder kunst.De dynamiek, de levenskracht en de veerkracht van een maatschappij komen immers tot uiting in de cultuur en de kunst. Een volwaardige cultuur behoedt de samenleving voor misstappen mits de samenleving haar in de armen sluit en koestert. De kunst in deze cultuur is geen luxe-artikel en geen vermaak maar kent altijd noodzaak, hoe ridicuul zij zich soms ook voordoet. De noodzaak van cultuur en kunst in de samenleving is nu duidelijk. De kunstenaar, cultuurdrager, ontleent aan deze noodzaak het recht op een inkomen.
Maatschappelijke positie
In onze samenleving wordt alles wat van waarde is, uitgedrukt in geld. In de kunst is dit niet anders. Tekenend zijn de absurd hoge bedragen die worden betaald voor bijzondere schilderijen. Het vreemde is dat, wat voor de kunst geldt niet vanzelfsprekend geldt voor de kunstenaar. De kunstenaar geniet persoonlijk niet veel aanzien; zijn maatschappelijke positie hangt sterk af van de waarde die aan zijn kunst toegekend wordt. Het schijnt dat alleen kunstenaars die kunst maken die goed verkoopt, een plek in de samenleving verdienen. Dit is een misstand waar hoognodig een einde aan moet komen.
Te veel nadruk wordt gelegd op het vrije ondernemerschap dat het kunstenaarschap zou zijn, waarbij de kunstenaar producent is van zijn produkt kunst. Kunst zou handelswaar zijn die zijn waarde ontleent aan verkoopbaarheid. Deze opvatting over kunst wint terrein in de politiek, in de samenleving en zelfs bij de kunstenaar. De kracht en de waarde van kunst schuilt echter niet alleen in het produkt zelf, maar ook in de meerwaarde die het vertegenwoordigt als een noodzakelijke bijdrage aan de cultuur.
Het economisch rendement dat van kunstenaars geëist wordt, komt voort uit het resultaat-gerichte marktdenken, dat nu hoogtij viert en zijn eigen drogbeelden in de kunst geïncorporeerd wil zien. Anders dan in vroeger tijden is het deze oplegde druk die de kunstenaar opbreekt. Denkwijzes ontleend aan economische succesformules van vandaag de dag zijn de kunst binnen geslopen; ook kunstenaars bezigen de hierbij gebruikte slooptaal. Een maatschappij moet begrijpen dat zij zichzelf uiteindelijk in de vingers snijdt wanneer zij de kunstenaar dit economisch dogma voorhoudt. Kunst is nu juist van maatschappelijk nut als zij vrij is van economische waardeoordelen; kunst heeft in principe geen commerciële prijs. De kunstenaar wordt in een hachelijke positie gedrongen wanneer hij op resultaat beoordeeld wordt en hieraan zijn bestaansrecht moet ontlenen. De kunst zal resultaat-gericht worden en haar vrijheid verliezen en vrijheid is het hoogste goed in de kunst, in de cultuur en in de maatschappij. Het is hier steeds één en de dezelfde vrijheid.
Het resultaat-gerichte drogbeeld heeft er toe geleid dat het aanzien van de onverdienstelijke kunstenaar gekelderd is; hij hoort zo langzamerhand bij de minst bedeelden zoals de junk, de zwerver of nietsnut. Maar nu dit drogbeeld ontmaskerd is, moet eerherstel volgen. Het kunstenaarschap is een eerzaam beroep; de kunstenaar kan trots zijn op het mooie vak dat hij uitoefent in de rijke traditie die hem voorging. De kunstenaar verdient eerherstel omdat hij wel degelijk een bijzonder relevant lid van de samenleving is. Hij verzorgt de kunst en dat is belangrijk voor de cultuur en dus ook voor de samenleving. Eerherstel leidt tot meer aandacht voor zijn verrichtingen en zijn kunst. Een schilderij kopen van een zwerver is alleen voor de echte liefhebber. Een schilderij kopen van een kunstenaar die aanzien geniet, is een stuk gemakkelijker en bovendien prettiger.
Maatschappelijke acceptatie
Wie durft werkelijk te beweren dat wat hijzelf doet in die mate van maatschappelijk belang is dat het wel en wee van de samenleving ermee staat of valt? Niemand durft dat te beweren, omdat hij slechts functioneert in een verband dat zich tot een geheel verhoudt. Dit zou ook voor de kunstenaar moeten gelden, omdat hij vooral van waarde is als onderdeel van de cultuur. Desondanks wordt van de kunstenaar juist verwacht dat hij zich keer op keer met uitzonderlijke prestaties onderscheidt om maatschappelijke geaccepteerd door het leven te kunnen gaan. Alleen de allerbesten zouden officieel recht van bestaan hebben en worden beloond om hun uitzonderlijke bijdrage aan de kunst. De kunstenaar heeft deze onmogelijke uitzonderingspositie omdat die hem steeds weer toegeschoven en aangepraat wordt.
Er wordt beweerd dat iedere kunstenaar vrij is kunstenaar te zijn maar wel in zijn eigen levensonderhoud moet voorzien; dit is zoiets als tegen een hartchirurg zeggen, dat hij naast de chirurgie voor een echte baan moet zorgen. De kunstenaar wordt zo in een buiten-maatschappelijke positie gedrongen volgens een romantisch beeld dat gekoppeld is aan het ‘bijzonder’ kunstenaarschap. Als het over geld gaat zijn romantische connotaties uit den boze want hier is het kunstenaarschap niet tegen bestand. Eens en voor altijd: het is een beroep zo oud als de wereld en die eerbiedwaardige status moet het opnieuw krijgen. Iedere kunstenaar heeft bestaansrecht in de hoedanigheid van het kunstenaar zijn. De dienst die de kunstenaar verleent middels zijn kunstenaarschap moet beloond worden.
In het heden en verleden zijn verschillende beroepsgroepen aan te wijzen met een maatschappelijke positie die te vergelijken is met die van kunstenaars. Een sprekend voorbeeld is het leger. Een legermacht van duizenden manschappen is verspreid over Nederland en is direct inzetbaar wanneer nodig. Het soldij wordt betaald door het Rijk. Het leger is algemeen geaccepteerd want het is de waarborg voor ’s lands zelfbehoud. Bijna niemand twijfelt aan de noodzaak van een legermacht.
Het is wonderlijk paradoxaal maar het leger beschermt naast de mensen, de verworven vrijheden in de samenleving, die vorm hebben gekregen in de cultuur en de kunst. Wanneer de cultuur zozeer het beschermen waard is, waarom dan niet een vergelijkbare positie als die van de soldaat voor de drager en hoeder van de cultuur:
Deel 2 – vervolg pleidooi Harmen Verbrugge
Het is wonderlijk paradoxaal maar het leger beschermt naast de mensen, de verworven vrijheden in de samenleving, die vorm hebben gekregen in de cultuur en de kunst. Wanneer de cultuur zozeer het beschermen waard is, waarom dan niet een vergelijkbare positie als die van de soldaat voor de drager en hoeder van de cultuur: de kunstenaar? De kunstenaar heeft met een soldaat gemeen dat hij van betekenis is voor de vrijheidsbeleving in de samenleving. Het is immers dezelfde vrijheid die door de soldaat wordt beschermd en die door de kunstenaar levend wordt gehouden. De hieraan ontleende noodzaak moet het maatschappelijke draagvlak voor kunstenaars bepalen.
Altijd zal goede en minder goede beroepsuitoefening naast elkaar bestaan. Er zijn goede en minder goede rechters, goede en minder goede leraren en goede en minder goede politici. Ook zijn er goede en minder goede kunstenaars en zij hebben evenveel recht op een inkomen. Soms maken goede kunstenaars minder goede kunst en soms maken minder goede kunstenaars goede kunst. Met al hun individualiteit en egoïsme maken kunstenaars deel uit van het geheel en het geheel telt. Wanneer het inkomen van de kunstenaar aan het kunstenaarschap wordt gekoppeld, werkt dit bevrijdend voor de kunst. Kunstenaars nu zeker gesteld in hun levensonderhoud, zullen weer die dingen gaan doen die ze werkelijk belangrijk vinden. En dat is belangrijk voor allen.
De kunstenaar staat altijd aan het begin van de levende kunst; hij moet zijn plek in de kunst nog vinden of toegekend krijgen door volgende generaties. Hij heeft niets te maken met zijn plaats in het kunstcircuit, hij heeft te maken met zijn plaats in de cultuur. Hij is een late tafelgast die aanschuift en nog moet beginnen aan de maaltijd die zijn voorgangers al genuttigd hebben, ze lezen hem de les of moedigen hem zacht aan. Even leeft de kunstenaar in een wereld waar de dood geen vat op heeft. De kunstenaar heeft te maken met zowel de levende cultuur als ook met de traditie: de nalatenschap van deze dode kunstenaars. Zijn taak is de kunst aan de dood te ontfutselen en er een flinke scheut van het leven aan toe te voegen. Dan krijgt hij iets moois. Een kunstwerk is voor hem altijd een poging de cultuur te verrijken.
HET PLAN VOOR KUNSTENAARS EN STEDEN
Voorstel om aan het recht op inkomen voor de kunstenaar gevolg te geven en dit landelijk te organiseren
Naarmate de kunst langer bestaat en het aantal kunstwerken talrijker wordt, neemt de culturele bagage toe. De kunst wordt rijker en iedere kunstenaar draagt daartoe bij. Het is rechtvaardig dat hij voor het torsen van deze culturele bagage beloond wordt met een cultureel gage. Hier wordt een plan ontvouwd waarin de stad1 haar kunstenaars engageert.
De kunstenaar gaat een verbintenis aan met de stad waar hij/zij woont en werkt.In het cultuur beleid van de stad krijgt naast de kunst de kunstenaar de plek die hem toekomt. De stad krijgt naast het al bestaande kunstbeleid een volwaardig kunstenaarsbeleid. Bij toekenning van het inkomen wordt uitgegaan van het kunstenaarschap en niet van het kunstprodukt; de nadruk ligt op de ac tiviteit en niet op de kwaliteit.
Dit is het begin van herstel van zijn maatschap pelijke positie. De herwaar dering van het kunstenaarschap ontdoet de kunst van haar economische last en zorgt zo voor vrijheid in de kunst. De verbeterde relatie tussen kunstenaar en stad bevordert de verkoop van kunst en een grotere verweven heid van kunst met de stad is het gevolg.
Het fenomeen stad krijgt de status die het eigenlijk altijd met zich heeft meegevoerd: de stad is een samenballing van cultuur. Er ontstaat een landelijk stelsel van stadsculturen, waarbij iedere stad haar culturele positie intensiveert door middel van haar kunst en kunstenaars. Grote steden doen dit op grote schaal en kleine steden op kleine schaal. Vanuit een landelijk standpunt wordt stedencultuur een nieuw begrip. De cultuur wordt bepaald door steden.
In de volgende uitwerking wordt het plan vergeleken met de Beeldende Kunst Regeling en wordt bekeken wat de consequenties zijn voor lokale culturen in het algemeen en Rotterdam in het bijzonder.
De Beeldende Kunst Regeling
De Beeldende Kunst Regeling (B.K.R.) was een landelijke regeling die alle beeldend kunstenaars desgewenst van inkomen voorzag. Als contrapres tatie diende de kunstenaar op gezette tijden een aantal werken in te leveren. Deze regeling is als schrikbeeld de Neder landse ges chiedenis in gegaan; voor velen is de afschaffing van de B.K.R. een verademing geweest. De vergelij king van dit plan met de B.K.R. lijkt niet helemaal onterecht. Toch zijn de verschil len belangrijker dan de overeenkomsten.
Eén van de problemen van de B.K.R. was dat niet goed ingezien is dat voor het welslagen van zo’n omvangrijke regeling vaste grond gevonden moest worden in de samenleving waarop deze kon funderen. Wanneer men een dergelij k op zichzelf staand corpus in de maatschappij plaatst en deze zo met een lichaamsvreemde element opzadelt, is het wachten op het moment dat de samenleving haar afstoot.
De enige verbinding tussen de B.K.R. en de samenleving was de contraprestatie. Deze was echter niet meer dan een armzalige navelstreng, te nauw was om de noodzakelijke wissel werking tussen kunst en samenleving te voeden. De B.K.R. was een domme regeling: de kunstenaar kon niet anders dan domweg gebruik maken van de regeling terwijl de samenleving domweg betaalde. Ook heeft men nooit goed beseft hoe frustrerend het is voor een kunstenaar om afstand te moeten doen van werk in een sfeer van desinteresse en anonimiteit.
De gedachte dat kunst een goede uitwerking op de samenleving heeft is destijds wel heel erg overdreven in de praktijk gebracht: ziekenhuizen, kantoren, openbare instellingen werden vol gehangen met kunst uit de contraprestatie; alsof dit de manier is om de samenleving voor kunst te interesseren. Was er dan niemand die inzag waartoe het overvloedige aanbod moest leiden? Nu nog herin neren depots vol vergeten kunst ons aan de gevolgen. De B.K.R. is door slechte fun damenten heen gezakt en hiermee kwam de kunstmatige en kunstonterende contraprestatie aan zijn eind.
Samenvattend moet van de B.K.R. gezegd worden, dat zij een eenzijdige structuur had, die door zijn landelijke opzet bureaucratisch en centralis tisch van aard was. Kenmerkend was de neutraliteit van deze regeling die anonimiteit voortbracht. In feite had zij een a-cul tureel karakter, die de maatschappij tot op de dag van vandaag besmet heeft met weerzin en desinteresse tegenover de kunst. De B.K.R. heeft de positie van de kunstenaar ernstig verzwakt en het maatschappelijk draagvlak voor een behoorlijke inkomensregeling verkleind.
Landelijke stedencultuur
Dit plan stelt een landelijke structuur voor die wordt bepaald door grote en kleine steden met een eigen cultuurbeleid; dit past in tijden van de-centralisatie. Ook de cultuur moet decentraliseren in een pluriforme samenleving, omdat homogeniteit in de cultuur niet strookt met de eisen die een hoge beschaving stelt. De cultuur in het land moet gesti muleerd worden een heterogeen karakter aan te nemen en de voortschrijdende eenvormigheid van cultuur moet een halt toe geroepen worden. Een landelijk stelsel van stadsculturen geeft de kunst bewegingsvrijheid en zorgt voor diver siteit in cultuur en kunst.
Dit plan speelt in op geografisch, locaal bepaalde culturele verschil len. Iedere stad heeft een zekere eigenheid en onderscheidt zich zo van andere steden. De stad zal zich ontfermen over de eigen cultuur en zo haar eigen cultuur en kunst verrijken. De samen leving is genoopt afstand te doen van het idee dat cultuur een algemeen (inter-) nationaal goed is. De plaats waar de kunst ontstaat en de plaats waar deze zich manifes teert wordt dezelfde. De or ganisatie is daar waar die nodig is en wordt bestuurd door kunstenaars en betrok kenen onder gemeen telijk toezicht. Deze bes tuursvorm is tot men selijke proporties terug gebracht en schept interesse en betrok kenheid bij zowel kunstenaars als stedelingen.
Stadscultuur
De stad is een samenballing van cultuur, een conglomeraat van leven. De stad is een geïntensiveerde leefruimte waar gewoond en gewerkt wordt.Inspanning en ontspanning wisselen elkaar af in een organisch verband. Kortom, de stad is de bakermat waarop samen leving en cultuur elkaar steeds treffen.
Op dit moment biedt de stad slechts gelegenheid aan de cultuur en de kunst om zich te manifesteren. Veel steden pronken met een rijke culturele historie of slaan zichzelf op de borst vanwege opvallend kunstbeleid. De kunst hoort bij de aankleding van hun stad. Echter, waar de kunst nog gewaar deerd wordt is de kunstenaar vaak al een lastpak. De kunstenaar is hier niet meer dan de luis in de pels. De stad is een grote vitrine waarin kunstmanagers allerlei cultuurgoed uitstallen. Klakkeloos wordt gekozen uit het inter nationale aanbod, alsof zo het gezicht van een stad gekarakteriseerd kan worden. Sterker staat echter een stad met een eigen cultuur en een eigen kunst; eigen heid en cultuur zijn aan elkaar ver wante begrip pen. Eigen heid is een hoog goed in een stad en behoort de economische welvaart in belang te overstijgen. Een stad kan nog zo wel varend zijn, een stad zonder eigen gezicht is een verloren stad en een stad om te vergeten.
Rotterdam
Het bombardement van 1940 op Rotterdam sloeg delen van de binnenstad weg. De natuurlijke chronologie in de stadsontwikkeling werd gruwelijk verstoord. De stadshistorie werd verscheurd. Een onherstelbaar cultuurgat is het blijvend litteken dat de stad met zich meedraagt. Nu ruim vijftig jaar verder is Rotterdam met de wederopbouw vergevorderd en zijn de grote lijnen uitgezet. De stad begint haar aandacht te verleggen naar de stadscul tuur.
Rotterdam oogt nog steeds als een stad in wording, omdat de cultuur nog niet vergroeid is met het stadsbeeld. Het moderne, dynamische beeld dat Rotter dam graag wil uitstralen loopt steeds stuk op de culturele achterstand, opgelopen in de periode waarin vooral gewerkt is aan de wederop bouw. De laatste jaren wordt de stad overstelpt met grootscheepse evenemen ten en pres tigieuze projecten. Rotterdam wil alsmaar cul tureel groot uitpakken. Vooralsnog lukt het niet met deze grote aanpak het imago van grove stad af te schudden.
Het is het verfijnde karakter van de kunst dat de bezieling van de stad kan bespoedigen. Volwaardige en gewaardeerde kunstenaars leggen de basis voor de gewenste stadscultuur. Kunstenaars zijn immers de aangevers van cultuur. Op dit moment is het zo dat het levende kunstklimaat in Rotterdam in de knop aanwezig is, maar niet wil ontluiken vanwege de rich tingsloosheid en de incidentele aard van het stedelijk cultuur beleid. Kunstenaar worden belemmerd hun culturele taken naar behoren uit te voeren. Het is voor de stad zaak de stadscultuur en de kunstenaars tot een geheel te smeden zonder de veelzij digheid van beiden aan te tasten. De bijdrage die kunstenaars kunnen leveren is essentieel om het zo verschrik kelijk uit gerukte hart van Rotterdam weer te bezielen. ’s Werelds grootste havenstad verdient een eigen hart dat in gezondheid klopt en vibreert.
De stedelingen en de stad
De stad, dat zijn de stedelingen en de kunst, dat zijn de kunstenaars. De verbintenis kunst-stad wordt een verbintenis tussen kunstenaars en stedelingen. De ketting die het kleine tandwiel van de kunst en het grote tandwiel van de samenleving omspant wordt ontdaan van onnodige schakels en wordt strak gespannen. Kunstenaars en stedelingen kunnen elkaar niet meer ontlopen, zij hebben met elkaar te maken. Dit is het fundament waar het in dit plan om draait.
Het is niet uitgesloten dat de rechtstreekse verbintenis tussen kunstenaars en stedelingen tot conflicten leidt, bemoeienissen van eigengereide Rotter dammers en eigen wijze kunstenaars kunnen hiertoe aanleiding geven. Meningen zullen snel gevormd worden en deze kunnen emotioneel of irrationeel zijn. Door deze bemoeiing echter nemen stedelin gen kennis van heden daagse kunst en maken zij kennis met kunstenaars. Dit plan doet een beroep op de stedelingen om de emotionele binding die zij hebben met ‘hun stad’ en alles wat daarbij hoort, uit te breiden naar de kunst en de kunstenaars in hun stad. Dit plan moet zogezegd appel leren aan de gemeenscha ppelijke stadstrots. Het is immers mogelijk om van een stad te houden ongeacht of daar reden toe is. Het is deze onvoor waar delijke stadsliefde die een krachtig maatschap pelijk draagvlak voor dit plan kan zijn.
Deze emotionele band is goed te zien bij voet balclubs; het meren deel van de stadgenoten is trots op hun club en op de voetballers. Zij hoeven niet van wereldklasse te zijn; ook een goede amateur voetballer geniet een zeker aanzien. Verder zijn voetbalclubs altijd stadsgebon den en dat voetbalclubs voor een stad belangrijk zijn behoeft geen betoog. Een vergelijking met voetballers biedt onvermoede perspec tieven, maar eerst moeten kunstenaars en stedelin gen elkaar op waarde weten te schatten, waardoor een gezonde economische markt-situatie van kunst ontstaat, ontdaan van weder zijdse onverschil ligheid.
De kunstenaar en de stad
Kunstenaars hebben praktische en emotionele redenen om in een stad te werken en te wonen; alle reden voor een verbintenis met een stad. De stad neemt de kunstenaar in dienst en herintroduceert zo het engagement in de kunst. De stad wordt een vrijplaats voor de kunstenaar. Het subsidiekleed legt hij af. Hij ervaart een nieuwe emotionele band, want hij weet zich nu werkelijk gewaardeerd en voelt zich opgenomen in de stadsgelederen. Als een thuiskomen zal hij dit ervaren en hij gaat zich bemoeien met de stadscul tuur. Het menselijke gezicht van de stad krijgt zo weer verschijningsvorm en waarachtige uitdrukking.
Diversiteit in de cultuur en de kunst leidt ertoe dat de kunstenaar naar die plaats gaat zoeken, die hem het beste past. Hij geeft zo gehoor aan de roep om decentralisatie van cultuur. In een provincie-stadje kan hij zich bijvoorbeeld aansluiten bij een gezelschap van schilders die het stadje zo ineens op de culturele kaart van Neder land zetten. De provincie komt zo weer onder de aandacht van kunstenaars. De trek van kunstenaars naar de grote steden, daar waar de voorzieningen voor hen zijn, komt tot rust; de terugtocht naar de provincie leidt tot een evenwichtigere verdeling van kunstenaars over het gehele land.
Er zijn verschillende identiteiten die de kunstenaar maken tot wat hij is. Zij hebben diverse oorsprongen die variëren van uiterst intiem tot zeer al gemeen. Algemeen is de iden titeit die de kunstenaar ontleent aan zijn land. Deze moeilijk te doorgron den identiteit komt pas goed tot uiting buiten de eigen landsgrenzen. In dit plan speelt de identiteit die de kunstenaar ontleent aan zijn directe omgeving, de stad waarin hij woont, een belangrijke rol. De kunstenaar belichaamt de stadscul tuur en deze bepaalt een deel van zijn identiteit. Hij vestigt zich nu werkelijk in de stad, vergroot zo betrok kenheid met zijn leefom geving en verrijkt tegelij kertijd de stadscul tuur. Dit is een democratisch model voor de cultuur omdat kunstenaars en stedelingen nu weder zijdse belangen hebben.
De geschiedenis laat zien dat grote kunststromingen altijd plaatsgebonden zijn. Provin ciaal is die kunstenaar die zijn stad als on betekenend en provin ciaal afdoet en zijn ogen en dromen richt ver over ’s lands grenzen. Als hij de eigen cultuur serieus neemt, dan zal hij zich niet meer generen voor eigen aard en dan zal hij de eigen stad niet meer zien als springplank naar de inter nationale markt. Hij legt zijn afstan delijke houding jegens de stad van zich af en omarmt haar zoals zijn eigen aard hem ingeeft. De Neder landse kunstenaar moet een plaats in eigen tradities heroveren, want er zijn weinig landen met zo’n rijke culturele erfenis.
Welvaart
Dit plan stelt voor een symbiose van stad, kunst en kunstenaar tot stand te brengen. Kunst kan al leen aarden op die plaatsen waar een economische en culturele voedingsbodem is. De welvarende stad beschikt over beide. Welvaart moet de cultuur in de samen leving tot bloei brengen, want samen dienen zij het welzijn.
In een stedencultuur waarin diversiteit centraal staat, zorgen uitwisseling en handel tussen steden in kunst, voor een levendige cultuur-economie. De heropleving van de stadscultuur zal het toerisme en het cultuurbezoek doen toenemen en extra inkomsten genereren. Of deze inkomsten uiteindelijk opwegen tegen de extra uitgaven die met dit plan gemoeid zijn, is hier op voorhand niet te zeg gen. De stad die trots is op zijn cultuurbezit moet niet weglopen voor de kosten; en zoals nu duidelijk is hoort het salaris van de kunstenaar bij de cultuuruitgaven, en dat is het allemaal waar!
Wat betreft de kosten moet verdiscon teerd worden dat op dit moment al 70% van alle kunstenaars leeft van belas tinggeld en het ziet er niet naar uit dat dit zal verminderen zonder dat de cultuur een nekslag wordt toegebracht. Uitein delijk staat dit plan een andere, en vooral een meer directe verdeling van de gelden voor. Het subsidiestelsel is op dit moment een onoverzichtelijk doolhof zodat het moeilijk in valt te schatten hoe de liquiditeiten daaruit te voorschijn komen.
In de huidige situatie vindt steeds meer geld in de kunst zijn weg buiten de kunstenaar om. En omdat de kunst vaak de kunstenaar overleeft doet de situatie zich voor dat zijn kunst geld waard wordt zodra hij gestorven is. Soms kunnen nabestaanden daarvan profiteren, soms niet. Een oplossing voor dit probleem zou kunnen zijn dat dode kunstenaars het inkomen van levende kunstenaars betalen.; dit is niet morbide bedoeld, maar juist erg vitaal; er kan gedacht worden aan een belas tingsper centage, dat bij iedere financiële transac tie met kunst vrijkomt voor de wellevende kunstenaar. De vrije markt in de kunst hoeft daar niet onder te lijden. Misschien is het beginnen hiermee helemaal niet zo ingewik keld. Het is aan de kunstenaars; zij zouden het contractueel kunnen vastleggen. Het resultaat zou mooi zijn: hoe bloeiender de cultuur is, hoe rijker (financieel) de kunst wordt, hoe zelfstandiger de kunstenaar in de samenleving zal staan.
Harmen Verbrugge,maart 1997.
Overal waar ’stad’ gebruikt wordt, kan ‘gemeente’ gelezen worden. ‘Stedelingen’ wordt dan ‘inwoners’.